Terug

Vooruitbetaling collegegeld ter verkrijging verblijfsvergunning

18 juli 2024
Inkomstenbelasting

In een procedure over de aftrek van scholingskosten heeft de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De casus is vergelijkbaar met een recente uitspraak van Hof Den Bosch.

Casus

Scholingskosten waren in het jaar 2018 onder voorwaarden aftrekbaar, voor zover zij meer bedroegen dan het drempelbedrag van € 250. Een uit India afkomstige student heeft in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd om een opleiding in Nederland te kunnen volgen voor de aanvang van de aanvraagprocedure het collegegeld en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud in het eerste jaar aan de onderwijsinstelling betaald. De instelling heeft het bedrag van de kosten van levensonderhoud van het eerste verblijfsjaar aan de student terugbetaald nadat hij de verblijfsvergunning heeft verkregen en hem ingeschreven voor de opleiding.
Voor het recht op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld is bepalend of deze uitgaven zijn betaald gedurende de periode van binnenlandse belastingplicht. Evenals  Hof Den Bosch heeft de rechtbank Den Haag de betaling van de student aan de onderwijsinstelling als een depotstorting aangemerkt. De student was het collegegeld pas verschuldigd op het moment van definitieve inschrijving voor de opleiding. Die vond plaats nadat de verblijfsvergunning was afgegeven. De rechtbank acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening in september 2018. 

Procedure in cassatie

De Hoge Raad stelt voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is aan te merken in als er op het moment van overmaken degene, die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling is ook sprake indien op het moment van overmaken een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting voortvloeit, die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, al is verricht.

Van een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is geen sprake als de belastingplichtige een geldbedrag overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting ten grondslag ligt. In dat geval is het overgemaakte bedrag ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De mogelijkheid bestaat dan dat het bedrag naar de bedoeling van partijen is overgemaakt als depotstorting. Bedragen, die naderhand verschuldigd zijn, kunnen dan op een later moment in mindering worden gebracht. Op dat latere moment vindt verrekening plaats in de zin van de Wet IB 2001.

De bewijslast, dat sprake is van een depotstorting, rust op de belastingplichtige. 

Volgens de Hoge Raad is de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als zij haar oordeel heeft gegrond op de aanname dat van betaling slechts sprake kan zijn bij voldoening van een opeisbare schuld. Het uitgangspunt van de rechtbank dat de belastingplichtige het collegegeld pas vanaf 1 september 2018 onvoorwaardelijk was verschuldigd, is zonder nadere motivering niet verenigbaar is met haar vaststelling dat het collegegeld voor 1 juli 2018 moest zijn betaald.

Als de rechtbank is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, had zij nader moeten motiveren waarom het overgemaakte collegegeld aanvankelijk was verschuldigd en vanaf de toekenning van de verblijfsvergunning niet meer, en waarom dat bedrag – in elk geval na de toekenning van die vergunning – tot in september 2018 het karakter had van een depotstorting.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Bronvermelding

  • datum: 18 juli 2024
  • bureau: Hoge Raad
  • karakter: jurisprudentie
  • nummer: ECLINLHR20241060, 23/03218

Misschien ook intressant

Omzetbelasting
Btw bij short-stayverhuur: wat ondernemers moeten weten
Een projectontwikkelaar koopt een pand met een winkel op de begane grond en woningen op de bovenliggende verdiepingen. De projectontwikkelaar verbouwt de woningen tot appartementen, die hij voor korte duur gaat verhuren. Hij vraagt de btw over de
Overige heffingen
Rioolheffing voor een jaarplaats op een camping?
De eigenaar van een caravan heeft een jaarplaats gehuurd op een camping in de gemeente Hilvarenbeek. Zijn caravan is aangesloten op de riolering van het park. De gemeente Hilvarenbeek heeft aan de eigenaar een aanslag rioolheffing opgelegd. De
Overdrachtsbelasting
Verbouwing leidt niet tot nieuw gebouw
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt echter een vrijstelling van overdrachtsbelasting wanneer de levering van een onroerende zaak belast is met omzetbelasting. Dat is het geval